“Me afzonderen is een vast ritueel geworden.
Het helpt mij om mij zo monomaan mogelijk bezig te kunnen houden met de tekst en taal in kwestie, zodat ik zo veel mogelijk in beslag genomen kan worden door de materie van de monoloog.
Het ritueel van afzonderen brengt mij in het beste geval in een soort van trance, een staat van opperste concentratie.
Ik zonder mij dan ook het liefst af in ruimtes zonder afleiding : geen internet of tv of muziek of enige mogelijke vorm van verstrooiing.
Een ruimte waar je alleen maar kan werken en als je wat suf bent geworden, waar je op elk moment van de dag of nacht wat kan slapen, en waar je, eens weer wakker, je op elk van de moment van de dag of nacht weer kan beginnen werken zonder daarbij een slapende geliefde te storen in haar slaap.
Dus dat wil zeggen, ook een ruimte zonder geliefde anderen in de buurt, dat ik mij niet schuldig hoef te voelen, als ik weer, bij wijze van spreken, urenlang stil en dromerig voor me uit zit te staren, als de tekst zich onverhoeds plots meester van mij maakt.
Dan voel ik me een beetje zoals een schilder in zijn atelier, met dit verschil dat de schilder zich op dat onverhoedse moment meteen op zijn op hem wachtende witte doek kan storten, terwijl ik moet wachten tot ik ‘s avond de scene opga, hopend dat er van de inspiratie van dat onverhoedse moment in afzondering tegen dan nog iets overblijft.
Ik droom dan ook regelmatig van een afgezonderde ruimte waar ik, op dat onverhoedse moment waar alles in je samenkomt, rustig naar de enige deur van die ruimte stap, ze zachtjes openzwaai en meteen aan de andere kant van die deur op een scene terechtkom, in een theater waar precies op hetzelfde moment dat ik de deur opendraai, het zaallicht uitgaat en het voorstellingslicht zachtjes tot leven komt.
Dat is ook nog een verschil met de schilder : zijn nog onbeschilderd doek wacht rustig op dat onverhoedse moment. Mijn publiek wacht niet, die deur moet om 20u zachtjes openzwaaien, dat is zo afgesproken.”