Bart Meuleman over De verwondering

Regisseur Bart Meuleman licht zijn bewerking toe van het boek van Claus. De verwondering is op tournee tot en met 8 maart, daarna opnieuw te zien in de Bourla.

Wie is de figuur van de Rijckel in De verwondering?

Hoofdpersonage is een 37-jarige leraar Engels-Duits in een college in Oostende. Hij heet Victor-Denijs de Rijckel en het gaat niet goed met hem. Op school laat hij zo weinig indrukken na dat hij zelfs geen bijnaam heeft. Daarbij komt dat hij gescheiden is van zijn vrouw Elisabeth, een van zijn vroegere leerlingen, met wie hij destijds een verboden relatie had. De Rijckel ziet zichzelf als een mislukking. Op het Bal van het Wit Konijn raakt hij geïntrigeerd door een vrouw, een hoerig type, die spelletjes speelt met een man die in haar ban is. De volgende dag beweert een jongen op school, Albert Verzele, hem naar die vrouw te kunnen leiden. Verzele en de Rijckel ondernemen een busreis naar het fictieve West-Vlaamse Hekegem, de vrouw in kwestie heet Alessandra en blijkt de dochter van de plaatselijke kasteelheer Richard Harmedam te zijn. In dat kasteel is er een permanente verering voor een verdwenen fascistische leider, Crabbe.

Wie is die Crabbe? Is dat een historische figuur?

Aanvankelijk weet de Rijckel niet wie Crabbe is. Hij verneemt dat hij de luitenant is van een zekere de Keukeleire, vermoord in mei 1940 in Frankrijk. Dat kan natuurlijk alleen maar Joris van Severen zijn, de leider van het extreem-rechtse Verdinaso. Het is niet zeker of Crabbe op een reële persoon gebaseerd is, maar het verhaal speelt zich wel helemaal in die extreemrechtse sfeer af. Vanwege zijn ‘beschaafd’ accent wordt de Rijckel in het kasteel verkeerdelijk voor dokter Heerema aanzien, een Noord-Nederlandse specialist die deelneemt aan een ontmoeting tussen Crabbe-kenners. De Rijckel neemt die rol op en raakt vanaf dan totaal verstrikt in het leven van Crabbe.

Waarop ligt de focus in jouw bewerking?

Wat ik uit het boek gehaald heb en misschien zelfs uitvergroot heb, is het recht om een individu te zijn. Het recht om te zijn wie je bent, met al je ongemakkelijkheden en afwijkingen. Het bijzondere aan Claus’ boek is dat hij dat recht ver­dedigt via een behoorlijk ambigu verhaal: via de reconstructie van het personage Crabbe, een volbloed fascist. Crabbe groeit op in het fascistisch gedachtengoed dat leeft in het Vlaanderen van tussen de twee wereldoorlogen, en hij handelt daar ook naar. Maar gaandeweg komt Crabbe tot nieuwe inzichten. Dat is niet het inzicht van de sociaaldemocraat, maar het inzicht van het individu dat zich vervreemd weet van de gemeenschap rondom hem, en dat al zeker geen connectie meer voelt met een volk of een staat. Claus heeft daarmee een heel aparte manier gevonden om het recht van het indi­vidu op zijn individualiteit te verdedigen. Dat vond ik fascinerend en daarop heb ik sterk ingezet in mijn bewerking.

Toch besteed je in je bewerking ook flink wat aandacht aan een schets van de dorpsgemeenschap met zijn ‘zwarte’ sympathieën?

Het personage van Crabbe is ook apart omdat het zich wil afzetten tegen de gemeenschap die hem omringt. Die gemeenschap is in de woorden van Claus ‘een inerte massa’, die tijdens de oorlog met de ene ideologie kan sympathise­ren en na de bevrijding even gemakkelijk de kant van de overwinnaar kan kiezen. Mensen zijn niet van nature democraat, dat is een proces waaraan we iedere dag moeten werken. Een proces dat niet altijd snel vooruitgaat. Waarbij er dan verzuchtingen ontstaan als ‘laat ons de boel doen vooruitgaan’, ‘laat ons alles opkuisen’. In tijden dat het moeilijk gaat – en dat is zeker in de extreme situatie van een oorlog het geval - is die lokroep zeer aantrekkelijk en kan dat heel snel gebeuren. Daar moet je voor waken. Claus schetst ons twee figuren, de Rijckel en Crabbe, die daar tegenin zijn gegaan, elk op hun manier. Het zijn alle twee mensen die (geestelijk) ziek zijn. Crabbe wordt ziek nadat hij in Polen een kamp heeft gezien waarin kinderen worden vermoord. Reeds voordien was er een proces bij hem ingang gezet, maar dat kamp heeft hem definitief doen omkeren. In het boek deserteert hij, dat heb ik geschrapt in mijn bewerking. Crabbe ver­dwijnt en daarover groeien dan de speculaties. In de dorpsgemeenschap van Hekegem wil men het glorierijke verleden van Crabbe in ere houden, niet hoe hij aan zijn einde is gekomen, hoe hij gevlucht is. Ook op het kasteel wordt vooral dat deel van hem gekoesterd.

De Rijckel op zijn beurt komt meer en meer over Crabbe te weten. Hij trekt zich aan die figuur en zijn complexiteit op. Er zijn momenten in de voorstelling dat de andere personages aan de Rijckel eigenschappen van Crabbe toedichten. Dat kruipt in zijn hoofd. Bij momenten gaat hij zich Crabbe wanen.

Vanwaar de suggestie van identificatie tussen de Rijckel en Crabbe?

Ik ben op die gedachte gekomen door een interpretatie van een Nederlandse professor, Maarten Klein*, die als sinds zijn jonge jaren bezig is met Claus. Hij heeft De verwondering minutieus uitgevlooid op allerlei feiten en tegenstrijdigheden, en hij komt tot de interpretatie dat de Rijckel en Crabbe een en dezelfde figuur zijn. In de lectuur van Klein is de Rijckel eigenlijk Crabbe die na de oorlog een nieuw leven wil beginnen als leraar Engels-Duits, maar die met het trauma van wat hij ooit geweest is blijft worstelen. Op het kasteel van Almout wil de Rijckel-Crabbe de confrontatie aan­gaan met dat verleden in de hoop daarvan gezuiverd te geraken. Je zou dat kunnen vergelijken met Claus zelf die in de oorlog als kind en tiener ook ‘zwarte’ sympathieën had, en die met dit boek afdaalt in zijn verleden om het recht in de ogen te kijken. Maar tijdens de bewerking kwam ik erachter dat de stelling van de volledige identi­ficatie toch te rigide was om helemaal uit te werken. Wat ik er wel van heb overge­houden is de – al is het maar tijdelijke - wil tot identificatie tussen beiden: de Rijckel raakt door het personage van Crabbe geïntrigeerd, hij krijgt die rol ook min of meer toegeschoven door heel die gekke entourage rondom hem en bij momenten grijpt hij die identificatie aan om zijn verhaal te kunnen vertellen.

Wat heb je niet kunnen weerhouden in jouw bewerking?

Heel veel. Zo is bijvoorbeeld de lijn van Richard Harmedam, de kasteelheer, in het boek helemaal uitgewerkt en dat heb ik moeten laten vallen omdat het mij te ver zou leiden. Dat is jammer omdat je met dit personage veel beter ziet dat Claus niet alleen maar per se partij kiest voor de ‘goeden’ in de oorlog, maar dat hij alle kanten van het verhaal laat zien. Er is een prachtige passage bij de bevrijding waarbij Harmedam van een vrachtwagen wordt gesleurd: Richard is een zwarte en hij zal boeten. Een oude vrouw trapt hem op het hoofd op het moment dat hij een steen op de grond moet kussen waarbij hij al zijn tanden verliest. Daarmee schetst Claus de andere kant van de bevrijding, niet alleen het zegevierende, maar ook de woede, de afrekeningen, de miserie. Gezien zijn eigen achtergrond mag het niet verbazen dat Claus met voldoende afstand en spot over alle partijen schrijft. De wereld die hij op die manier in zijn roman laat zien is echt caleidoscopisch en niet alleen zomaar een aanklacht tegen het fascisme, tegen alles wat collaboreert. Het is veel complexer dan dat, ik vrees dat ik die complexiteit in mijn bewerking niet helemaal kan weergeven.

De situering van de roman in een gekkenhuis heb je wel behouden?

Een aspect van de roman dat me minder beviel is dat Claus de verteller letterlijk in de psychiatrie situeert. In die tijd, begin jaren 60, was dat zeker een item. Nu vind ik dit als thema intussen gedateerd. Je kan immers ook ongezond zijn in je hoofd en thuis zitten. In die zin vind ik het gegeven van die psychiatrische instelling niet belangrijk, maar wel de situatie dat je in je hoofd zit op je kamer en daar alles herbeleeft wat je traumatiseert, hopelijk op een helende manier. Het feit dat je zit te schrijven in een schrift aan een tafel legt een link met de literatuur: schrijven, in je hoofd zitten, de dingen proberen te ordenen… De psychiatrie is hier vervangen door de kamer en het schrijven. De tafel speelt in mijn enscenering een heel belangrijke rol: het is de tafel van de reflectie, de tafel van het herbeleven, de tafel van de therapie, van de literatuur. Die tafel verdwijnt nooit in de voorstelling. Waar je op dat moment ook in de vertelling zit, ze is er en ze staat voor de poging om houvast te vinden.

Hoe kijk je intussen tegen de roman zelf aan?

Mijn liefde voor Claus is alleen maar groter geworden met deze enscenering. De verwondering is een boek dat je steeds opnieuw kan lezen en waarin je steeds nieuwe dingen ontdekt. Het is een van die boeken waarop de uitspraak van toepassing is die ook voor Joyce geldt: ‘you don’t read Joyce, you study Joyce’. In zowat iedere zin van Claus’ boek zitten verwijzingen naar allerlei theorieën, naar de klassieke literatuur, naar de populaire cultuur, maar op een heel speelse manier verdraaid. Claus hield ervan om er een echte speeltuin van te maken en de mensen voortdurend op het verkeerde been te zetten. Kortom, het is een boek waar je jaren mee kan doen, je kan het blijven herlezen.

 

Interview door An-Marie Lambrechts

 

*Maarten Klein, Twee in één: een doodgewaande fascist en een leraar Duits-Engels. Over De verwondering (1962) van Hugo Claus. In Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde jg. 120.

Ook interessante producties: